|
Sigmund Freud (1856-1939) en Anna Freud (1895-1982)
Hoe zagen zij Het gekwetste Kind?
Sigmund Freud ontwikkelde een methode om het gewonde kind te genezen
en Anna Freud ontwikkelde de theorie over de afweermechanismen.
Sigmund Freud noemde de neiging tot herhaling van het verleden de 'herhalingsdwang'.
Freud was de eerste die tot het inzicht kwam dat onze neurosen en karakterstoornissen
het resultaat zijn van onopgeloste conflicten uit de kindertijd, die zich
door ons hele leven heen blijven herhalen.
Hij probeerde het gewonde Kind te doen genezen door te voorzien in een
veilige omgeving waarin het naar buiten zou kunnen komen en zijn onvervulde
behoeften op de therapeut overdragen. Daarop zou dan de therapeut als
nieuwe ouder voor het verwonde Kind optreden, zodat dit zijn onvoltooide
zaken kon afwerken en genezen worden. Freuds methode vereiste een enorme
investering van tijd en geld, en deed dikwijls een ongezonde afhankelijkheid
bij de patiënt ontstaan.
Nog volgens Freud:
De oudste en tegelijkertijd meest extreme opvatting houdt de gedachte
in dat de mens wordt geboren met een tweetal primaire driften (de doodsdrift
en de libido) die door de omgeving gesocialiseerd moeten worden. Het ego
wordt geacht deze driften (het id) te beteugelen en poogt ze in evenwicht
te brengen met de eisen van het super-ego. De mens wordt in deze visie
in feite als een asociaal wezen gezien (een bundeltje driften) dat via
opvoeding en socialisatie leert zichzelf te beheersen en rekening te houden
met de omgevingseisen. Het lustprincipe wordt vervangen door het realiteitsprincipe.
(van der Ploeg p 56)
Binnen de psycho-analytische denkwijze vormt het onderscheiden van afweermechanismen
als centraal kenmerk in het menselijk functioneren een aparte vermelding.
Sinds het standaardwerk van Anna Freud (1952) over de aard, de vorm
en de betekenis van defensiemechanismen, zijn deze functies niet meer
weg te denken uit de psycho-analytische stroming.
Verdedigingsmechanismen kan men omschrijven als cognitieve handelingen
om zich te beschermen tegen de negatieve effecten van extreme angst. Er
bestaat een uitgebreid repertoire van dergelijke mechanismen. Ek mens
maakt zich in de loop van zijn leven bepaalde van deze strategieën meer
en minder eigen. Men kan meer primitieve mechanismen onderscheiden zoals
ontkenning, maar ook meer complexe zoals identificatie. Vanuit ontwikkelingspsychologisch
standpunt kan men opmerken dat jeugdigen zich eerst de meer ongenuanceerde
defensiemechanismen (ontkenning) eigen maken en later de meer gedifferentieerde
wijzen (identificatie) om zichzelf in evenwicht te houden (Cramer, 1987).
We vermelden hier enkele van de meest gangbare defensiemechanismen:
1. Ontkenning:
Dit wordt als het eerste mechanisme beschouwd dat een kind ontwikkelt
om zich te beschermen tegen bedreigende invloeden waaraan het zich fysiek
niet kan onttrekken. Het ontkenningsmechanisme verdringt de situatie uit
het bewustzijn. In deze visie blijft het echter actief in het onderbewustzijn
en kan bv. via versprekingen alsnog zijn aanwezigheid aantonen.
2. Projectie:
Via dit mechanisme kan de jeugdige eigen onaangename gevoelens projecteren
in anderen. Die gevoelens kunnen variëren van angst tot agressie. Bekend
is ook het voorbeeld van de zondebok, op wie dikwijls de onaangename gevoelens
van frustratie van een hele groep (ontstaan door bv het autoritaire optreden
van de leraar) worden geprojecteerd.
3. Identificatie:
Met dit mechanisme maakt men zich de kwaliteiten van anderen eigen om
daarmee meer een gevoel van veiligheid en eigenwaarde te verkrijgen. Dit
mechanisme ondergaat dikwijls een proces dat aanvankelijk bestaat uit
het nadoen van anderen en overgaat in het overnemen van waarden en normen
van de andere. Een variant hiervan is de identificatie met de agressor,
waarmee men de illusie schept minder angst te hebben voor de aanvaller
en zich veiliger te voelen.
We behandelen hier niet alle manieren waarop de jeugdige zich kan beschermen
tegen door hem als bedreigend ervaren handelingen en gevoelens. Elk mens
maakt gebruik van dergelijke mechanismen die tijdelijk ook hun goede kanten
kunnen hebben. Maar het wordt een probleem wanneer men zich voortdurend
van deze mechanismen blijft bedienen. Daarmee vertekent men de realiteit
en gaat functioneren op een wijze die de jeugdige steeds meer in conflict
met zijn omgeving zal brengen. Terwijl het de bedoeling van deze mechanismen
is om met de omgeving in evenwicht te blijven, wordt door consequente
toepassing ervan juist het tegendeel bewerkstelligt. (van
der Ploeg p. 58-59-60).
|